Terug: Index feuilleton

Het jaar van de ooievaar - Gerard Nijenhuis

Aflevering 31 (slot)

Die zelfde dag slaagde Salomo voor zijn examen.

Onno reed naar Assen met de Cohens. Hij was blij en grimmig tegelijk. Er was zoveel gebeurd die dag. Het speet hem van het huis van Hermannus. In wat voor roes was die terechtgekomen, dat hij zomaar zijn huis liet afbreken?

En dan die vreemde overtocht van de ooievaars! Die morgen, voor hij wegreed naar het dorp, hadden Onno en zijn vader gekeken naar de twee nesten ter weerszij van hun huis. Ze zeiden niets, maar begrepen in één blik wat er gebeurd was. Onno dacht aan zijn doorwaakte nacht en hij dacht aan Salomo en hoe vreemd alles ging in dit dorp.

Zijn vader zei: Wacht maor, wat zie kunt, kun wij ok... Onno keek die dag telkens naar Salomo, die er gaver uitzag dan ooit, alleen bleker dan anders.

Onno was zenuwachtiger dan Salomo. Voor hem was het net of hijzelf examen moest doen, of hij weer - net als toen - wilde weglopen om niet op de proef te worden gesteld.

Salomo niet. Die stond zo kalm op de uitslag te wachten alsof het woensdagmiddag was in de winkel. Salomo leek nu wel de oudere en hij de jongere.

Onno voelde dat dit de laatste dag was dat zij zo samen hoorden in het dorp. Daarna zou hij student zijn. Meteen al na de uitslag lag dat verschil tussen hen: Hij de boer uit het dorp en Salomo, de jongen, die ging studeren in de stad.

Ruben had al een kamer voor hem besproken bij één van de groothandelaren, van wie hij zijn stoffen kocht.

Onno stond bij hen, toen de directeur - een man met een dubbele naam, die over zijn bril de mensen aankeek zonder iemand te zien - bekendmaakte, dat Salomo het beste examen had gedaan van de hele school.

Wat Onno trof als een slag dat was dat er mensen waren, die klapten en dat er mensen waren, die misprijzend keken. Ook hier groeide dezelfde splijtzwam, die het dorp verdeelde.

Ruben had het gemerkt en David ook, maar Salomo?

Hij stond er rustig en zelfbewust, maar tegelijkertijd was hij verlegen en bloosde hij zelfs. Wonderlijk was het te zien, dat samengaan van overgave en terughoudendheid.

Onno hield van hem zoals hij daar stond en werd verward door die golf van gevoel. Hij begreep opeens dat vaders huilen als hun zoons slagen.

 

Toen ze terugreden en in het dorp kwamen, schrokken ze toen ze de brink opreden.

Het huis van Hermannus lag er als een ruéne. In één dag was het onttakeld. De muren stonden nog overeind en de gebinten. Die leken op het stakige karkas van een voorwereldlijk dier.

De balken waren al losgehaald van de gebinten en de tuin was verwoest. Paarden hadden gegeten van de heesters en de losgetrokken palen hadden de rest gedaan. Als gestampte kool lagen de vaste planten in de perken. De rododendron was afgepeld. Overal lagen losse bladen en bloemen waren uitgestrooid door de hele tuin.

Het huis zelf had iets spookachtigs gekregen zoals het daar lag in de avondzon met deuren, die uitkwamen in het niets. Een vergeten gordijn woei heen en weer door een gebroken raam.

Over het erf liepen kinderen. Het terrein was niemandsland geworden. Je kon erover lopen als over een bouwplaats.

Hermannus liep er rond met zijn strakke, wat langzaam geworden pas, de hoed ver over de ogen getrokken. Hij was somber en moe. Onno stopte. Ze keken elkaar aan. Hermannus zag die volle auto. Alle blikken van de Cohens waren op hem gericht. Hij zag de bloemen en een gebaksdoos. Hij voelde zich alleen en dacht aan Gerhard en opnieuw bekroop hem twijfel. Hij wilde zeggen: Ik zie vanavond geen kans. Maar toen hij dacht aan de bovenkamer van het café - en nog veel erger - de gelagkamer, lokte hem dat nog veel minder en hij zei toonloos: Ik kom vanavond wel.

Toen hij dat zei, dacht hij: Maar ik moet eerst nog naar Rieks Jalving toe voor ik bij jullie kom.

's Morgens had Rieks hem even apart genomen en gezegd, dat hij het geld niet had voor de rente en aflossing van de hypotheek.

Hermannus had geantwoord: Ik heb nu geen tijd om erover te praten, maar ik kom vanavond bij je langs.

Wat moest hij doen?

Het huis laten verkopen? Dan zou een vreemde het kopen en de Jalvings zouden eraf moeten. Eerst had hij gedacht dat dit maar moest gebeuren. Maar nu hij zijn eigen boerderij had afgebroken, voelde hij dat hij dat Rieks niet aan kon doen.

Hij zou het zelf kopen en er Rieks laten wonen. Dan kon alles door blijven gaan zoals het tot nu toe was.

Hij liep langzaam in de richting van het café, waar Roelien op hem wachtte en het was alsof de ergste somberheid uit hem wegtrok nu hij dit besluit genomen had.

 

Ben was ook uitgenodigd voor het feest. Hij had die hele dag het gevoel dat hij in een soort wachtkamer zat. Hij kwam tot niets. Hij voelde zich verdrietig zonder precies te weten waarom. Hij begon eronder te lijden dat Olga niet bij hem was en tegelijkertijd wist hij dat het niet anders kon. Het zou niet gaan. Ze kon niet zomaar zich losmaken uit het raamwerk, waarin haar leven tot nu toe was gevat.

Frederikse had het hem geschreven in zijn laatste brief als antwoord op een brief van Ben, waarin hij hem verteld had wat er aan de hand was.

Halfheden, schreef Frederikse, zoals altijd bij jou. En hij had eraan toegevoegd: Ruk je los, verkoop het huis en kom terug.

Ben keek het huis erop aan. Het was als een jas, die je had aangetrokken toen je hem kreeg. Eerst wat onwennig en vreemd. Maar langzamerhand groei je erin.

Ben had stukje bij beetje het huis bewoonbaar gemaakt, vloeren geverfd, muren gesausd, een oude kast gekocht en die afgeschuurd tot het grenen hout weer zichtbaar werd.

En dan de tuinkamer !

Wat was hij daar thuis met zijn oude, lage stoelen rond het potkacheltje en de gele houten vloer, de rekken vol boeken aan de wanden.

Door de tuindeuren keek hij naar de tuin, die door Geert werd bijgehouden en waar nu alles bloeide: pioenrozen en hortensia's.

Hij kon zich geen leven voorstellen buiten dit huis en toen hij het dorp was ingelopen uit ongeduld, omdat de dag niet om wilde, was hij terechtgekomen op de brink, waar alles bezig was met de afbraak van het huis van Hermannus Oldenhuis.

Verbijsterd had Ben gekeken, hoe mannen, eerst aarzelend, maar later wild, alsof ze een monster bevochten, het huis te lijf gingen, aan balken rukten en het verwoestten - dat vorstelijke, lage huis, dat te slapen lag onder de linden van de brink.

Ben keerde diep in gedachten terug naar Jop Snieder bij wie hij zat als hij geen raad meer wist. Ben praatte en Jop ging ondertussen door met het karwei, dat hij onder handen had en dat was juist zo rustgevend.

Ik weet nu wat er in mensen leeft, Jop.

Nou pas?

Verschrikkelijk, zei Ben langzaam. Die hevigheid, waarmee ze balken losrukken, stenen loswrikken, op muren inslaan. . .

En dan zijn het nog maar muren . . .

Ben keek op, zag wat hij bedoelde en huiverde. Beiden dachten ze aan de demonstratie en aan alles, wat het laatste half jaar in dit dorp was gebeurd.

Ga jij vanavond ook? vroeg Jop.

Ja, zei Ben en ze wisten beiden hoe ze die gedachtensprong hadden gemaakt. Ze kenden elkaar zo goed en sinds ze elkaar hadden leren kennen, wisten ze waar hun bezorgdheden lagen.

Weet jij een oplossing, Jop?

Jop keek met zijn twinkelende ogen van achter zijn bril naar de grote man voor zich, de helft groter, de helft jonger en twee keer zo kinderlijk met zijn wazige ogen en een vage glimlach om de mond.

Hij kon zich best voorstellen dat Olga Wubbing, die zocht naar het andere, die altijd in verbinding probeerde te komen met een vroeger, dat ze voorgoed verloren had, verliefd op hem was geworden.

Voor jou weet ik geen oplossing, zei Jop. Voor de maatschappij misschien wel. Ik weet in elk geval dat de weg van Hendrik Jalving doodloopt. Maar voor problemen als die van jou weet ik het niet.

Hun gesprek kon eindeloos zo voortkabbelen, ondersteund door koffie, die ze zelf maakten.

En dan wou Frederikse, dat hij hier wegging? Waar zou hij ooit weer kamers vinden als deze, waar je de brink - het centrum van de wereld - vlakbij had en waar je er tegelijkertijd zo mijlen ver afstand van kon nemen?

Waar vond je dorpen als dit en gehuchten als het Holt, wegen, die van het een naar het ander leidden en je vanzelf brachten op bespiegelingen over het lot en het noodlot, omdat je wel moest denken, dat de dingen gebeurden zoals van tevoren was vastgesteld, terwijl je toch probeerde je te weer te stellen tegen alles wat je leven bedreigde.

En Olga dan, Jop?

Ben had het gevoel dat hij nu werkelijk begon te huilen. Hij wist niet meer hoe het moest.

Jop haalde zijn schouders op. Doe wat je goedvindt. Trouwens, wat helpt het wat ik zeg? Je houdt immers van haar?

Ja.

En stel je eens voor wat er gebeuren zou, als je weg zou gaan ... ?

Maar ik wil niet langer zo half, zo tweeslachtig . . .

Jop keek hem aan en zei niets. Beiden wisten ze dat het niet anders kon. Olga zou Onno niet in de steek laten en Onno Olga niet. En Salomo ging weg uit het dorp. Trouwens dat was iets anders natuurlijk.

Schrijf erover, zei Jop. Schrijf wat je voelt, zoals je nu doet in al die korte stukjes, schrijf erover. . .

En dan ... ?

Jop keek hem aan. Dromers kwamen altijd bij hem. Mensen, die niet genoeg hadden aan wat ze vonden, die meer of anders wilden. Wiegers was zo'n man, die voelde dat het evangelie, dat hij verkondigde, als een vreemd bericht bleef liggen op de half-lege banken van zijn kerk.

Salomo, naar wie Jop nooit zonder een speciale ontroering keek, omdat hij hem zo sterk vond en tegelijk zo bedreigd, was er ook zo één.

En Ben, die misschien wel de zwakste was van de drie, maar ook degene aan wie hij zich onmiddellijk gewonnen had gegeven, toen hij hem die eerste avond had zien zitten in de ge- lagkamer van het café.

Oplossingen, zei Jop, die maak je niet, die groeien. Als jij van Olga houdt, doe dat dan en zeur niet. Wees niet wijzer dan de tijd, die het wel leren zal wat er gebeuren gaat.

Ben keek als een jongen op school, zuchtend bij een moeilijke les.

En zanik niet, zei Jop en nu twinkelden zijn ogen, die ook zo donker en ernstig konden worden als zijn woorden verstrakten.

En geniet ervan, Ben !

't Was of een last van Ben afviel. Hij zag het profiel van Olga voor zich, haar even trillende wimpers, het geëtste van haar neus, haar brosse, blonde haar.

Nooit was hij zo thuis geraakt in een gezicht van een ander mens. Nooit was het hem zo vertrouwd geworden met z'n groeven en vlekjes, kleine rimpeltjes en rondingen als dit gezicht, dat hij steeds voor zich zag.

Als een scherm lag het uitgespreid over alle dingen, die hij deed. Het was alsof hij door haar ogen naar de wereld keek. Alsof hij bij alles wat hij deed eerst dacht. Wat zou Olga ervan vinden, hoe zou zij het zien?

 

Hij liep de deur uit van het huis van Jop toen het al avond was geworden, pakte zijn fiets en reed langzaam, alsof hij nooit iets anders had gedaan, in de richting van het Holt.

Terug: Index feuilleton