Terug: Index feuilleton
Het jaar van de ooievaar - Gerard Nijenhuis
Aflevering 28
Gerhard zei elke keer opnieuw als hij 's middags naar school ging: Ik ga met Jakob mee, mam of: Ik gao naor 't Holt, Marchien. Moeder en Marchien stonden hem na te kijken. In deze voorjaarsweken was er maar één ding, dat Gerhard bezighield. Al het andere week ervoor, zelfs de dreiging van de afbraak van hun huis. Alles was vervuld - en niet alleen bij hem - van een grote verwachting, die er elk jaar wel was, alleen nu veel sterker dan anders: de verwachting rond de terugkeer van de ooievaar. Het was vreemd te zien hoe het dorp opleefde door die verwachting. Kwam het, omdat de winter zo lang geweest was en zo doods? Of was het, omdat de mensen de pijn vergeten wilden van de tweestrijd, die het dorp in twee kampen verdeeld had; die een lijn had getrokken dwars door de brinken en tussen de boerderijen door, zodat mensen niet eens meer met elkaar praten wilden - zoals bijvoorbeeld de Wubbings en de Jalvings. Zelfs binnen één en dezelfde familie hingen de vreemdste stiltes. Onderwerpen bleven onbesproken, hele tijdperken werden overgeslagen. Het was alsof uit de kalender van het dorp een hele maand - de maand december - was weggevallen. Alsof die tijd nooit was geweest, alsof de demonstratie niet had plaatsgevonden en Hermannus de klap niet had opgelopen, waarvan zijn neus de blijvende sporen vertoonde. Vreemd was dat. Mensen zaten bij elkaar op nieuwsjaarsvisites en wensten elkaar heil en zegen en dachten met schrik in de ogen aan die breuk in het dorp. Bovendien namen de geruchten toe. De angsten werden groter. De geruchten over wat er in Duitsland gaande was, drongen steeds meer door. Het grommen van een hond, een horde wolven, het vliegen van de adelaar. Marsmuziek. Gebogen, verwarde kruisen, haaks getekend op een schouderembleem, dat soldaten droegen. Blaadjes werden in de bus gestopt in de schemering, die de mensen donkeraovond noemden en ieder wist dat Hendrik Jalving het deed. Maar niemand zei het! Als ze hem op straat tegenkwamen, zeiden ze: Dag Hendrik, hoe geet, woi ok hen t laand? Ondertussen keken ze met geloken blikken en dachten aan alles wat er gebeurd was. Hendrik - eerst verslagen - voelde de woede groeien tegen dit schijnheilige dorp en dacht: Wacht maar, ik krijg ze wel, die bliksems, ik zal ze. Hij zag er mooier en sterker uit dan ooit, maar ook strenger en zo gesloten als een bus. Er kwam bijna geen woord uit. Hij zat aan tafel en at. Hij hoorde de gesprekken. Hij zag de zorgen bij vader en moeder en hoorde moeder zuchten: Als de ooievaars er eerst maar eens zijn. Hij voelde, hoe vader dacht: Dan zullen we weten of we het geld bijeen kunnen schrapen of niet. Hendrik wist dat het er niet was en o god, wat moest er dan gebeuren. Oldenhuis zou wraak nemen, dat wist hij zeker ... Hij dacht: Er moet oorlog komen, het moet uitgevochten worden, het kan gewoon niet anders en ik zal ze mores leren.
Hij zag Gerhard aankomen, die door alle scheidslijnen heenfietste en alle grenzen overschreed, zich niets aantrok van ruzies en vetes en vast niet eens wist dat zijn vader geld had geleend aan de Jalvings. Gerhard keek met Jakob naar het nest. Zodra ze het Holt binnenreden, keken ze naar het vertrouwde silhouet. Ieder deed dat. Als je het Holt binnenkwam, zag je in één oogopslag de beide ooievaarsnesten, die als uitkijkposten bij elkaar stonden, in elkaars verlengde lagen, aan weerszijden van het huis van Wubbing. Het ene zat in de boom naast Wubbings huis, zo hoog, dat het boven het dak uitstak, het andere op het dak van Jalving. Twee wagenwielen uit grootvaders tijd, vol takken en stokken en met de witte vlekken van vorig jaar, verregend en wel, nog duidelijk zichtbaar. Je moest er wel naar kijken, erop letten. Zeker in deze voorjaarstijd, toen iedereen zich afvroeg of ze zouden komen of niet. Elk jaar kon immers het laatste zijn, omdat het aantal slonk. Daarom reed Gerhard met Jakob mee. Daarom hadden Gerhard en Jakob samen met Geert en Maris - zo groot als die twee ook waren - een uitkijkpost gebouwd aan de zuidkant van het Holt, boven in een eikeboom op een oude wal. Daar zaten ze als ze thuis hun boterham gegeten hadden en ze bleven er als de grote jongens aan het melken waren. Telkens riepen ze - en tot nu toe nog tevergeefs -: Ssst, kijk... Om te zien of de stip, die ze zagen, niet uit wilde groeien tot die lange trage streep, die kalme vleugels, die als roeispanen door de lucht heen en weer bewogen om tenslotte een ooievaar te worden met zijn lange hals en haast komische kop en z'n rode poten, die zouden landen op het nest. Waarom hielden de mensen zo van die dieren? Omdat ze uitstierven? Omdat ze herinnerden aan een tijdperk, dat voorbijging: lange zomers, warme avonden en die steltvogel als een beschermer achter je aanstappend in het veen als je het gras maaide? Was het vanwege de naam dat de mensen zo van hem hielden? De Drentse naam is luibert en dat betekent geluksvogel. Keek zelfs Rieks - oud geworden en moe - daarom zo naar hem uit, omdat hij redding verwachtte net zoals oude volken redding hebben verwacht van een vogel, die de hemel openbreekt en geluk meebrengt? Mensen dromen altijd. Mensen leven door de dromen, die zich roeren in hun slaap en in hun hart. Mensen zitten aan die dromen geklonken als een schip aan z'n anker. Als ze op reis gaan, nemen ze die dromen mee. Kom ooievaar, kom! Die droom was dat jaar zo sterk, omdat in die winter een tijdperk voorbijging, een dorp uiteenviel. In die vogel zou de eenheid weer teruggevonden worden, zo voelden de mensen zonder dat ze het wisten. Als Ben - die er met Olga over praatte - het zo gezegd zou hebben, zwaar van symboliek en dichterlijk van taal, zou ze hem uitgelachen hebben. Maar het was waar ! Ieder voelde het. Als Gerhard 's avonds terugfietste van het Holt naar het dorp, hielden ze hem staande en vroegen: Bint ze d'r al?
Toen kwam de woensdag dat ze de hele middag bezig waren geweest in het Holt - in de schuilhut en er weer uit - tot ze opeens de vervulling beleefden van hun droom. Maar heel anders dan zij gedacht hadden ! Voor hen stond het immers vast dat de ooievaar - de eerste wel te verstaan, want er waren er immers twee - op het nest bij de Jalvings zou neerdalen. Dat was een kwestie van rechtvaardigheid, vonden zij. Een vanzelfsprekendheid. Toen ze die middag dan ook werkelijk een stip zagen naderen in de lucht, die een streep werd, een vleugel om uit te groeien tot een ooievaar, die met een rust alsof hij geen haast kende, alsof hij niet van het andere einde van de wereld kwam aanvliegen, aanwiekte, toen was het voor hen een zekerheid dat hij zou landen op hun nest ! Kom ooievaar, kom ! Hij is er, hij is er, zeiden ze, juichten ze bijna zonder geluid, angstig om het dier te verjagen. Toen - tot hun schrik, maar dat moest een vergissing zijn - stond hij opeens op het nest van Wubbing en niet op het hunne. Onno, die de auto al had uitgereden, omdat het woensdagmiddag was - en Sal op hem wachtte in de winkel - liep naar binnen en riep: Olga, kom ! De ooievaar is er ! Olga stond naast Onno en zijn ouders voor het raam en keek naar dat beest, wit, maar meer grauwwit met zwart. Zij voelde het geluk in haar hart groot worden en sterk alsof het een teken was dat alles mocht wat zij deed. De mensen op het land rond het Holt hielden op met hun werk, strekten de rug en keken naar die lauwe, zacht-grijze voorjaarslucht en de nog haast niet uitgelopen bomen en dachten: Nu wordt het goed, de ooievaar is er. Bij Jalving zaten ze binnen en keken op het erf van Wubbing uit en Hendrik zei met alle woede, die sinds kerstmis in hem lag opgeslagen als een reservoir vol bitterheid: Die mensen hebben ook alles. Jakob vroeg: Kan ie niet overvliegen, vader? Niemand antwoordde, omdat ieder het hopeloze van die vraag inzag. Ze moesten over de scheidslijn, die liep tussen hun huizen en die hoger was dan de heg, die er al jaren stond, aanzien hoe Onno tenslotte toch uitreed om weer terug te komen met Sal en David. Ze zagen hen - met de ruggen naar hen toe - staan op het grasveld voor het huis, trots en triomfantelijk, omdat nu ook de natuur bewees, dat zij gelijk hadden en niet de Jalvings, die zich nu meer dan ooit uitgesloten voelden uit het dorp. Geert zag Sal staan, die niet meer bij hen kwam sinds de opstand en hij begreep het niet en dacht: Waarom moet alles zo? Om alle maten van ellende vol te maken, kwam ook Ben - zeker opgebeld - aangefietst en stond naast hen. Zij waren samen. En de Jalvings - Gerhard was alweer naar huis en hoelang zou hij nog bij hen mogen blijven komen? - waren alleen. Hendrik was zo kwaad dat hij de buks wel wilde halen om zo met één knal die vogel, dat vervloekte dier, dat nu met de kop in de vleugels stond uit te rusten, neer te schieten. Hij lag later in het donker, die lange, somber geworden knaap. Hij zon opnieuw op wraak en grinnikte opeens, kort en droog. De volgende dag stond hij met Geert en Maris achter het huis en fluisterde, lachte met die strakke, opgewonden stem, waarin woede doorklonk, maar ook pret. Eerst luisterden de anderen ongelovig, vreemd, als van ver, naar zijn voorstel. Toen grinnikten zij ook, keken naar het nest van Wubbing, waar de ene ooievaar nog steeds alleen was en zagen er opeens uit als medeplichtigen. Sindsdien leek hun woede verbleekt, hun afgunst gestild. Ze zaten aan tafel, knipoogden soms, zodat Annechie weer hoop kreeg, omdat zelfs Hendrik meedeed. Ze wachtten geduldig af wat er verder zou gebeuren, want dit was nog maar de ene ooievaar, de eerste en het kon best zijn dat hij alleen zou blijven. Zelfs toen een week later de andere ooievaar kwam en het klepperen begon, waarmee ze hun minnedans begeleidden, gloeide het vuur van hun woede niet opnieuw aan, maar bleef traag smeulen achter hun woorden, waarin ook een knipoog niet ontbrak. Sal was ondertussen met het eindexamen begonnen. Vaak zagen ze hem in die tijd aan komen fietsen, omdat hij met Onno een uittreksel wilde doornemen. Samen met hem zat hij in de mooie kamer van het huis, waar de lamp met de kraaltjes hing en de spiegel, waarin Sal zijn eigen zwarte krullen kon zien en de bleek-bruine huid van zijn gezicht en de glimlach, die op doorbreken stond als hij luisterde naar een verhaal, dat Onno vertelde. Ook zagen ze hen bij mooi weer zitten op de bank in de tuin, boeken voor hen op tafel. Alsof er geen werk in de wereld bestond. De wind woei door hun haren. Boven hen uit, op zijn nest, stond de ooievaar. Was het een beschermheilige, die mensen gelukkig maakte? Zelfs Jop Snieder stond - toen hij oude Wubbing een pak had gebracht - op het grasveld en keek verwonderd op naar die vogel. Hij dacht aan de vrijheid, die de mensen moeten vinden. Een vrijheid, die hij vond in het leven van deze dieren, die niet gebonden waren aan plaats of tijd. Toen het vrouwtje de eieren legde, wisten de mensen het. Niemand kon zeggen waarom, maar ze wisten: de eieren zijn er. Ze zagen het aan de vlucht van de ooievaars, aan de bewegingen op het nest. Hendrik keek zijn broers aan en zei: Vanaovend. Terug: Index feuilleton |