Terug: Index feuilleton
Het jaar van de ooievaar - Gerard Nijenhuis
Aflevering 18
Toen ze er niet was, de volgende dag, op de afgesproken tijd, begon Ben zich ongerust te maken. Tot nu toe was hij overtuigd dat ze komen zou. Hoogstens zou ze doen alsof er niets gebeurd was, maar ze zou komen, in de rieten armstoel zitten, de benen over elkaar slaan en opeens, middenin een zin glimlachen. Of ze zou - als hij heen en weer liep en boeken lukraak uit de kast pakte om een gedicht te zoeken, dat hij verloren was, stil worden, vervallen, opnieuw, in die lange, starende blik, waaruit zij - dacht hij - alleen maar ontwaken zou als hij zijn arm om haar schouder zou leggen en haar hoofd achterover zou buigen, zodat zij hem wel aan moest zien als hij met zijn hoofd vlak boven het hare was. Word wakker, Olga, zou hij dan zeggen, want ik hou van je. Rakelings waren zij, zo leek het hem, op die ochtenden, die zij pratend doorbrachten, langs dit ogenblik heengegaan. Hij leefde als in een droom, raakte in vervoering als hij over schrijvers en dichters sprak, maar koos, zo leek het hem, steeds meer de thema's, die dicht kwamen bij dat ene, dat hij haar zeggen wilde. Maar Olga luisterde zonder iets te merken. Zij las de regels mee die hij aanwees en nadat ze eerst geaarzeld had, las ze nu en dan een paar regels hardop voor. Nijhoff bijvoorbeeld uit het gedicht, waar hij dekens wil brengen naar zijn moeders graf, omdat ze het koud moet hebben daar onder de grond. Ze huiverde bij die regels en haar gezicht werd klein en ze zei fluisterend: Wilde ik ook doen, bij mijn vader, weet je dat? Als ze andere regels lazen, die haar aangrepen, legde ze argeloos - zich niet meer bewust van wat ze deed - haar hand op de zijne, glimlachte met die grijze ogen, die hem eerst zo koel en glasachtig hadden geleken, maar die nu diepte en glans voor hem kregen en zei zuchtend: Da's mooi, hè? Ze leek hem zo sereen op deze wijze, zo jong, onschuldig, lief, dat hij haar niet durfde aanraken. Hij stond verbaasd over zichzelf en droomde van haar in bed als een schooljongen. Hij lag in de tuinkamer, waar hij werkte en sliep. Hij had er van afgezien een aparte slaapkamer te hebben, omdat hij er niet tegen kon het hele huis te bewonen. Bovendien was het warmer. Hij was zo meer thuis als hij wakker werd bij zijn eigen boeken. Als 't er goed op aankwam, had hij zijn vrijgezellenkamer overgeplaatst van de stad naar het dorp. Met dit verschil dat hij nu twee kamers en een keuken en een gang in gebruik genomen had en dat hij niet uitkeek op de pannendaken van de overkant, maar op de brink, die nu vol lag met lindeblad, terwijl koel zonnig novemberlicht van alle kanten zijn kamer binnenviel.
Hij stond verbaasd over zichzelf, omdat hem dit nog nooit gebeurd was. Integendeel! Als hij verliefd werd, was het altijd van het ene ogenblik op het andere. Doordat zijn ogen groot en glanzend werden en hij weemoedig glimlachte, was er altijd wel iemand, die hem kuste om die melancholie te verdrijven. Vrouwen vonden dat hij iets van een groot kind had. 't Is een lieve jongen, zeiden ze tegen elkaar. Ben werd er razend van, omdat ze hem wel zijn zin gaven, maar hem toch niet voor vol aanzagen. Olga glimlachte tegen hem en hij dacht telkens, veel vaker uitstellend dan hij ooit gedaan had: Nu moet ik het zeggen. Zelfs dat was al bijzonder, omdat hij anders nooit iets zei, maar alleen deed wat hij wilde doen. Als hij haar eindelijk, terwijl hij haar het boek, dat ze samen lazen uit handen pakte, wilde zeggen: Olga, laten we toch ophouden met die onzin, je weet toch dat ik van je hou, begon zij net over Onno. Ze deed dat onopzettelijk en zo eerlijk, dat hij geen woord uit kon brengen. Hij had dan zin te zeggen: Verrek jij met je Onno. Hier ben ik, voel dan, hou van me. Maar hij zei niets, keek, glimlachte terug en dacht: Verdomme, 't lijkt wel of ik in Den Haag over Couperus zit te praten. Toen Olga er die ochtend niet was op de afgesproken tijd, werd hij vaag ongerust. Hij keek naar zijn huis, dat hem zo vreemd voorkwam als hij het zo van een afstand bekeek: de rieten stoelen, de gebeitste vloer, die hij waarachtig gisteren gedweild had, omdat zij kwam; de kachel met de pot koffie erop. Het portret van moeder aan de wand. Hij keek ook naar de stapel boeken, die hij had klaargelegd. Was het te doorzichtig, dat hij de Minnebrieven van een Portugese Non boven op de stapel had gelegd? Waarschijnlijk zou zij het lezen, zoals een kostschoolmeisje uit grootmoeders tijd haar huiswerk las zonder de betekenis van de woorden en de gloed, die erachter zat, tot zich te laten doordringen. Olga, waar zit je, zei hij zachtjes voor zich uit en keek naar buiten door de twee zuiderramen. Daar lag de brink, stil en verlaten, zo vertrouwd als die in deze maanden geworden was. Het uitzicht was alleen van kleur veranderd. Je zag nu de stammen en de takken veel beter, omdat het blad bijna afgevallen was. De brink was nu niet groen van kleur, maar geel en bruin. Daar was ze. Ze fietste hard, met haar tasje aan het stuur en een bos bloemen achterop. Zo vaak ze hier was gekomen, zo vaak had ze bloemen meegenomen. De mensen hadden, als ze niet beter wisten, kunnen denken, dat ze naar het kerkhof ging om ze neer te leggen bij het steentje van een verloren kind. Olga kwam binnen, groette niet, kamde haar haar en zei, terwijl ze voor de ovale spiegel stond, die hij in Groningen had gekocht: Moet je maar niet meer doen, Ben en zeker niet - nu liep ze de gang in naar de tuinkamer - als er kinderen in de buurt zijn. Idioot vind ik dat. Ben zei, terwijl hij de kamer achter haar binnen ging en blij was dat de Portugese Non niet boven lag: Maar we zijn hier toch alleen? Hij keek weer zo ontwapenend, dat zij bijna de zuster was geworden van al die vrouwen, die vertederd naar hem hadden gekeken. Jij begrijpt het niet, Ben, zei Olga. Ze leek afstandelijk zoals de eerste keer. Er kwam in plaats van de vijandigheid van toen, vermoeidheid op haar gezicht. Ben zweeg. Hij voelde zich ongemakkelijk. Hij wist zich niet goed raad. Liefde was voor hem een gevoel van warmte, geborgenheid, rust ook. Hij wilde niet nadenken over die gevoelens. Het was voor hem zoiets als eten en drinken. Hij wilde niet moeilijk doen. Eerlijk gezegd, als die vrouwen zo vertederd waren door zijn grote ogen, met hem begonnen te praten over het mooie van hun gevoel en hoe diep het zat en dat hij zo anders was dan alle anderen, kreeg hij tegenzin. O God, dacht hij dan: Waar heb ik dat meer gehoord? Of hij dacht: Je bent m'n moeder niet. Tja, waarom dacht hij dat eigenlijk? Misschien omdat hij het gevoel had dat alle vrouwen mannen zagen als kleine jongetjes, die ze een bleijle pakje aan konden trekken om mee uit wandelen te nemen en tegen vriendinnen te zeggen: Kijk eens wat een mooie haartjes hij heeft! Nu was het anders. Olga wilde niet met hem uit wandelen. Ze wilde zelfs geen kus van hem. En tegelijk voelde hij dat ze hem minstens zo nabij was als de vrouwen, met wie hij naar bed was geweest. Nee Ben. Olga zei het ernstig. Haar stem was er brokkelig van. Het hele gesprek bestond trouwens uit flarden van een veel grotere conversatie, die tussen twee mensen plaatsvond. Nee Ben, herhaalde ze nadenkend, vond je 't werkelijk nodig? Dit keer was hij de zwijgzame. Hij zocht naar woorden, zoals hij dat soms in een artikel moest doen, waar hij moest zoeken naar dat ene woord, dat precies weergaf wat hij zeggen wilde. Waarom zeg je niks? Hij glimlachte. Een blijheid ging in hem op, omdat ze gekomen was. Zij zei: Geef me nou maar koffie en laten we dan maar beginnen. Toen hij dat gedaan had, zei ze: Zo ben ik niet, Ben. Als je dat bedoelde, heb je je vergist. Maar waarom niet? vroeg Ben en wist dat dat niet was wat hij zeggen wou. Hij wilde zeggen: Maar ik hou van je en het is anders dan wat je denkt. Zij legde de vingers op de lippen en hij werd stil en toen legde ze 't uit. Ze zei: Ik heb zo weinig mensen. Mijn vader ... en Onno. Ze glimlachte: Ben ik die ook niet kwijt ... ? Ze zweeg en hij ontkende het niet. Jij, en nu leek ze zo moe en haar gezicht zo klein en even was het of ze huilen ging, jij bent me te veel waard, Ben. Nou ja, ik bedoel, dat ik gewoon hier komen wil ... goed? Hij voelde zich tekort gedaan, maar bewonderde haar ook. Kon een vrouw dan toch anders zijn dan hij dacht? Een kameraad, een collega. Hij zei niets, keek alleen, hield van haar, glimlachte, nogal dom dacht hijzelf en zij zei: Zullen we nu maar beginnen? Hij knikte. Laten we dit boekje dan voorlopig maar overslaan, zei zij en pakte het dunne paarse boekje, tweede van boven, met twee vingers van de stapel, stond op en zette het rustig terug in de boekenkast. Die zelfde dag nog ging hij naar Jop Snieder. Toen Olga weg was, lukte het hem niet om alleen thuis te blijven. Aan schrijven viel niet te denken. Hij was gelukkig en onrustig tegelijk en liep hardop tegen zichzelf te praten. Toen ze allang weg was, voelde hij nog haar aanwezigheid, haar geur, hoorde haar woorden, zag het gedecideerde, maar ook melancholieke van haar houdingen, zoals ze - het hoofd iets naar beneden - las in het boek, dat hij voor haar vasthield. Nog nooit had hij zo met iemand samen de taal ondergaan, woorden horen klinken en hun kracht bewonderd. Sterker nog: zijn gevoelens voor haar hechtten zich aan de teksten, die zij samen hadden gelezen en toen zij weg was, las hij ze over, staande, alleen in zijn novemberkamer, hardop. Nooit zou hij deze woorden kunnen lezen zonder aan haar te denken: Laten wij zacht zijn voor elkander, kind, de woorden, die Adriaan Roland Holst geschreven heeft en die ze samen lazen. Bij Jop Snieder zocht hij gezelschap overdag, zoals hij soms 's avonds dat bij Harm en Lammechien deed. Hij had begrepen dat de werkkamer van Jop ook een soort café was, maar dan een blauw en geen bruin. Net zoals in de gelagkamer gedroomd werd van een andere, betere wereld, zo gebeurde dat ook in de kamer bij Jop. Zoals de mensen bij Harm kwamen om hun zorgen en verdriet te vergeten en een bakkie troost te kopen, of een borreltje, zo kwamen ze bij Jop om die guitige twinkeling achter zijn brilleglazen te zien en de kwinkslag te horen, waarmee hij, precies raak, weer kon geven waar het om ging. Hij sprak half Drents/half Nederlands. Zijn moeder was van hier, zijn vader was opgegroeid in de achterbuurten van de grote stad. Van hem, zo zei hij tegen Ben, had hij de bacil van het socialisme geërfd, waarvan hij hoopte dat het een echte volksziekte zou worden. Van zijn moeder had hij het blijmoedige, nijvere van de Drenten, die niet proberen een verandering teweeg te brengen als ze niet geloven dat die in de aard der dingen besloten ligt. Die middag zat er een jongen bij Jop. Toen Ben de brink opliep, waar wit winterlicht over kale bomen viel en hij zijn weg moest banen door het afgevallen blad, zag hij de krullen al door het raam, pikzwarte krullen van een uitbundige overvloed. Toen hij bij Jop binnenkwam, zag hij dat het Salomo Cohen was, door iedereen Sal genoemd, de oudste van de twee zoons van Ruben, die hij altijd nog eens wilde vragen, waarom hij de oudste Salomo had genoemd en de jongste David in plaats van andersom. Sal lachte verlegen, maar heel vriendelijk. Terwijl hij naar Ben keek, dacht hij aan Onno en vroeg zich ongerust af, of die straks opnieuw, zoals al eerder was gebeurd op een woensdag als deze, zou komen om bij hem te staan praten in de winkel. Ben keek met verbazing naar de regelmaat van het gezicht van de jongen, waarvan de huid doorschijnend was en heel donker en de ogen wel geëtst leken. En dan die hele dunne lippen, die spaarzaam waren met glimlachen, maar die, als ze dat deden, een warmte afgaven als van een liefkozing. Sal wilde opstaan om weg te gaan, maar Jop keek Ben vragend aan en Ben begreep wat hij bedoelde. Blijf toch, Sal, zei Ben. Ben kwam nu en dan bij Cohen thuis. De laatste keer was hij niet alleen in de huiskamer geweest, maar ook boven bij de jongens. Hij had toen voor het eerst de zolderkamer gezien met de twee lessenaars, het boekenrek, de kalotjes, die ze op hadden bij hun gebeden en de gebedsriemen. Toen had hij voor het eerst - bij het zien van Salomo - moeten denken aan de schildering, die Michel Angelo gemaakt heeft van de schepping: De vinger van God reikt naar de vinger van Adam. Een mooie, glanzende Adam met verwonderde ogen en een begin van glimlach op zijn gezicht. Ben zag Jop zitten op zijn kleermakerstafel, de benen gekruist, het hoofd steeds iets naar beneden en de vingers, als hij eenmaal aan het werk was, opgenomen in een vaste cadans. Ondertussen praatte hij rustig door, formuleerde snel en keek, als het werk het toeliet, over zijn witte brilleglazen. Met de krullenjongen ervoor was het net een plaatje van een oosterse goeroe, een kleine boeddha met zijn leerling. Zo zaten ook de joodse jongens bij hun rebbe en leerden de oude geboden, zoals Sal ongetwijfeld van Jop Snieder hoorde over de wetmatigheden, die die verre nazaat van het oude volk, Karl Marx, ontdekt had in de werkelijkheid van de mensen. Vind je vader 't goed, dat je hier zit? vroeg Ben. Sal zei niets en Jop keek onderzoekend naar Ben. Sal dacht aan die keer dat Ben bij hen was en aan de verwarring, die Ben in hem had opgeroepen. Hij bewonderde de man, die bij hen binnenliep en zo vrij was. Ben was heel anders dan Onno. Maar hij werd ook door hem in verlegenheid gebracht, omdat hij alles zei wat hem voor de mond kwam, terwijl Sal gewend was zwijgzamer te zijn. Zijn ouders praatten veel. Zijn vader hield de hele dag door één ononderbroken, opvoedkundige monoloog en hield zijn zoons voor wat goed voor hen was en nog veel meer wat wel eens niet goed voor hen zou kunnen zijn. Sal had een hekel aan dat gepraat. Hij las graag en hij zat veel te denken. Hij bekeek de wereld om zich heen met de kritische ogen van iemand, die leert afstand te nemen van zijn omgeving. Deze afstand werd nog versterkt door wat hij leerde op de H.B.S. in Assen. Het gezin was wel erg klein voor de opvlucht van zijn gedachten. Hij kon het niet uitstaan dat zijn vaders grootste zorg was of hij de omzet van vorig jaar zou halen of liefst overtreffen. Sinds kort was daar trouwens nog een heel andere bezorgdheid bij gekomen. In Duitsland was Hitler bezig aan de macht te komen. Bleek zat zijn vader te luisteren naar die knauwerige, mensgeworden bromvlieg, die maar doorzoemde over bloed en bodem en die steeds openlijker aan het joodse volk de oorlog verklaarde. David zei: We slaan hem op zijn bek. Maar vader legde zijn vinger op de lippen en moeder deed ssst alsof er een retourlijn was van hun huis naar waar Adolf zijn gebral liet horen, zodat hij zou kunnen verstaan wat zij zeiden. Sal dacht er anders over dan David. David was jonger dan hij. Al scheelden ze maar anderhalf jaar, het leek soms wel of David véél jonger was dan Sal. Salomo was bedachtzaam. Hij was kritisch, maar weloverwogen op een zwijgzame manier. Hij wachtte tot hij iets zeggen zou. Hij kon dromerig voor zich uitstaren zonder iets te zien of te horen. David was een klein, fel ventje, een ware strijder Gods. je kon je zo voorstellen dat hij met zijn herderstas in de hand er op uit zou trekken om Goliath te verslaan. En het was niet moeilijk om te zeggen wie voor deze moderne David Goliath zou moeten zijn! Nu hij bij Jop Snieder zat te luisteren naar wat Ben en Jop bespraken, dacht Sal telkens aan hun eigen huiskamer en aan de angst, die daar heerste. Hij zag zijn vader voor zich, terwijl hij met de gebedsriemen om in een heilige ernst stond te bidden. Hij zag zichzelf naast hem staan. Hij geloofde al jaren niet meer in God, maar hij had de moed niet om het te zeggen. Hij wilde het ritueel niet verbreken. Hij wilde niet uitstappen uit die wereld van de Almachtige, die in het verborgene woont. Hij wilde zijn vader, die met verering naar Hem opkeek, niet teleurstellen. Hij was bang dat zijn vader, die zo angstig was voor wat gebeuren kon, die zo slaafs naar de mensen opkeek, ook als ze maar een doosje zakdoeken bij hem kochten en die eerbied had voor alle rijkdom, voor Onno Wubbing bijvoorbeeld, één van zijn laatste zekerheden zou verliezen als zijn oudste zoon zou zeggen, dat hij niet meer geloofde in de overleveringen van het oude volk. Daarom ging hij trouw mee naar de synagoge. Zat voor de zoveelste keer in de bus naar Assen om in de sjoel samen te zijn met de gemeente Gods en de grote Naam aan te roepen en te belijden dat Hij de Allerhoogste was, die hen bevrijden zou uit het diensthuis. Als de rebbe zong en de gemeente antwoordde, de mannen samen stonden, terwijl de vrouwen achter de omheining bleven, droomde hij van een andere, veilige wereld en dacht aan wat Jop Snieder hem verteld had over het socialisme, over de droom van Karl Marx, die werkelijkheid was geworden in het rijk van Lenin. Hij kreeg van hem boeken mee, die hij thuis verborg achter zijn wiskundeboeken, de werken van Marx, die hij niet begreep, maar toch las. Een beschrijving van de Russische revolutie en een boek over de opkomst van het proletariaat en de wereldrevolutie, die eens zou komen. Hij dronk de woorden in, die Jop zei, de uitleg, die hij gaf. Maar hij bleef ook hier die hij was: de student, die straks de hoogleraren versteld zou doen staan door zijn korte, éénregelige vragen, waarin hij de kern van een betoog op zijn zwakke punt aantastte. Hij was de dromer, die opstond met in zijn ogen de zwevende blik van hen, die verten hebben zien opengaan en die over de tijd heen het einde kunnen zien, dat eens komen zal. Maar tegelijk bleef hij de nuchterling, die ja, maar zegt en uitroeptekens verandert in vraagtekens. Terug: Index feuilleton |